Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB1928

Datum uitspraak2007-08-14
Datum gepubliceerd2007-08-17
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Haarlem
Zaaknummers06-12245
Statusgepubliceerd


Indicatie

Gezamenlijke huishouding en verjaring rechtsvordering.


Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM Sector bestuursrecht zaaknummer: AWB 06 - 12245 uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 augustus 2007 in de zaak van: [eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres. gemachtigde: mr. F.W. Huizinga, advocaat te Haarlem, tegen: het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Haarlem, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 20 april 2006 heeft verweerder de uitkering van eiseres krachtens de Wet Werk en Bijstand (WWB) met terugwerkende kracht ingetrokken over de perioden van 1 juli 1997 tot en met 31 januari 1998 en van 22 april 1999 tot en met 6 maart 2006. Voorts heeft verweerder besloten de toekenning van de langdurigheidstoeslag te herzien en in totaal een bedrag van € 101.067,82 aan ten onrechte ontvangen uitkering terug te vorderen. Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 4 mei 2006 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 2 november 2006 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 12 december 2006 beroep ingesteld. Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend. Het beroep is behandeld ter zitting van 3 juli 2006, alwaar eiseres zich heeft laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door R. de Vos, werkzaam bij de gemeente Haarlem. 2. Overwegingen 2.1 Uit het dossier en het verhandelde ter zitting is het volgende naar voren gekomen. Eiseres heeft sinds 1988 - met uitzondering van de periode 1 februari 1998 tot en met 23 april 1999 - een bijstandsuitkering ontvangen naar de norm van een alleenstaande ouder. Naar aanleiding van een onderzoek naar vermoedelijke uitkeringsfraude hebben onderzoekers van de sectie fraudebestrijding van de Afdeling Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Haarlem (hierna: de onderzoekers) op 20 april 2006 een voorlopig rapport opgesteld en op 5 juli 2006 een definitief rapport. Volgens deze rapportages zou eiseres samenwonen en een gezamenlijke huishouding voeren met de heer [X] (hierna: [X]). Op grond hiervan heeft verweerder geconcludeerd dat eiseres zich niet heeft gehouden aan de inlichtingenverplichting, hetgeen heeft geleid tot het ten onrechte verlenen van bijstand. Daarom heeft verweerder besloten tot het met terugwerkende kracht intrekken van de uitkering over bovengenoemde perioden, het herzien van de langdurigheidstoeslag en het terugvorderen van de ten onrechte ontvangen uitkering. 2.2 Naar aanleiding van het door eiseres ingediende bezwaar heeft op 12 oktober 2006 een hoorzitting plaatsgevonden voor een ambtelijke commissie. Bij besluit van 2 november 2006 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Geoordeeld is dat uit onderzoek van Politie en Sociale Recherche genoegzaam is gebleken dat sprake is van een gezamenlijke huishouding, in ieder geval vanaf 1997. Daarnaast is sprake van werkzaamheden, inkomsten en vermogen. 2.3 In beroep heeft eiseres - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. De door de onderzoekers geconstateerde feiten worden op zich niet bestreden, maar de daaruit getrokken conclusie wel. Eiseres voert geen gezamenlijke huishouding met de [X]. Wel is sprake van een langdurige relatie, waaruit vier kinderen zijn geboren, maar de heer [X] heeft altijd zelfstandig gewoond. Uit hoofde van de relatie heeft [X] bepaalde financiële zaken geregeld zoals een WA-verzekering en een begrafenisverzekering. [X] heeft nooit bijgedragen aan de huishouding van eiseres en het is onjuist dat sprake is van werkzaamheden, inkomsten en vermogen. Voor zover de vordering betrekking heeft op de periode langer dan vijf jaar, is de vordering verjaard. 2.4 Verweerder heeft zich in beroep op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit op juiste gronden is genomen. Ten aanzien van de verjaring wordt opgemerkt dat geen sprake is van verjaring gelet op boek 3 van het Burgerlijk Wetboek (BW), te weten artikel 3:306 en artikel 3:309 BW. De rechtbank overweegt als volgt. 2.5 Ten aanzien van de gestelde verjaring: In artikel 3:306 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is bepaald dat indien de wet niet anders bepaalt, een rechtsvordering verjaart door verloop van twintig jaren. In artikel 3:309 BW is bepaald dat een rechtsvordering uit onverschuldigde betaling verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de schuldeiser zowel met het bestaan van zijn vordering als met de persoon van de ontvanger bekend is geworden en in ieder geval twintig jaren nadat de vordering is ontstaan. 2.6 Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat in het onderhavige geval geen sprake is van verjaring van (een deel van) de rechtsvordering. Vast staat dat de WWB geen regeling kent ten aanzien van verjaring. De algemene verjaringsregels, zoals opgenomen in het BW zijn dan ook van toepassing. Nu verweerder binnen vijf jaar nadat zij bekend is geworden met de vordering, te weten door het fraudeonderzoek, is overgegaan tot terugvorderen en een rechtsvordering eerst verjaart door verloop van twintig jaren, is hier geen sprake van verjaring. De stelling van de gemachtigde van eiseres ter zitting, dat verweerder al veel eerder op de hoogte was van de feitelijke situatie is niet nader met stukken onderbouwd. Derhalve kan niet anders dan geoordeeld worden dat verweerder eerst vanwege het fraudeonderzoek op de hoogte is geraakt van de vordering op eiseres. 2.7 Ten aanzien van de gestelde gezamenlijke huishouding: In artikel 17, eerste lid, WWB is bepaald dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of recht op bijstand. Voor de inwerkingtreding van artikel 17 WWB gold in dit opzicht artikel 65 Algemene bijstandswet (Awb), welk artikel eenzelfde strekking had als artikel 17 WWB. 2.8 In artikel 54, derde lid, aanhef en onder a WWB is bepaald dat onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand en terzake van weigering van bijstand, het college een dergelijk besluit kan herzien of intrekken indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. 2.9 Volgens artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, WWB kan het college van de gemeente die bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terugvorderen, voorzover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend. 2.10 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiseres de inlichtingenplicht van artikel 17 WWB (en artikel 65 Abw) heeft geschonden, nu zij niet heeft meegedeeld dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met [X]. 2.11 Ingevolge artikel 3, derde lid, WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Ingevolge het vierde lid aanhef en onder b wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander. 2.12 In het onderhavige geval is niet in geschil dat uit de relatie van eiseres met [X] vier kinderen zijn geboren. De vraag of aan het verzorgingscriterium is voldaan hoeft derhalve niet te worden beantwoord. Het geding spitst zich toe op de vraag of [X] zijn hoofdverblijf heeft gehad in de woning van verzoekster. Deze vraag dient naar vaste jurisprudentie van de Centrale raad van Beroep (CRvB) te worden beantwoord aan de hand van objectief vast te stellen feiten en omstandigheden. Aan het criterium van het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning kan ook zijn voldaan, indien ondanks het aanhouden van afzonderlijke woonruimte toch een feitelijke situatie van samenwoning bestaat, doordat beiden slechts één van de (beide) ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op andere wijze een zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat de facto van samenwonen moet worden gesproken (zie de uitspraak van de CRvB d.d. 20 januari 2004, JB 2004/129, LJN-nummer AO4930). 2.13 Ter beoordeling van rechtbank staat dan ook de vraag of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er objectieve feiten en omstandigheden zijn op grond waarvan een feitelijke situatie van samenwoning moet worden aangenomen. Deze vraag beantwoordt de rechtbank bevestigend. Hiervoor is het volgende redengevend. 2.14 Vast staat dat eiseres de in het frauderapport geconstateerde feiten niet bestrijdt. Anders dan eiseres is de rechtbank van oordeel dat uit deze feiten wel degelijk naar voren komt dat kan worden gesproken van een feitelijke situatie van samenwoning. Er is sprake van een veelvoud van feiten die allemaal het algemene beeld ondersteunen dat sprake is van een gezamenlijke huishouding. Hierbij hecht de rechtbank met name waarde aan de volgende constateringen. Eiseres en [X] hebben diverse financiële zaken samen geregeld, zoals bijvoorbeeld een WA-verzekering, welke volgens de verzekeringspapieren mede geldig is voor de inwonende [X]. Er zijn voorts verschillende verklaringen door derden afgelegd, waaruit blijkt dat eiseres en [X] naar buiten toe doen voorkomen dat zij een gezin vormen en een gemeenschappelijk adres voeren. Eiseres heeft daarnaast zelf verklaard dat [X] dagelijks bij haar is en dat haar jongste kinderen niet beter weten dan dat [X] bij haar woont. Tevens zijn in de woning van eiseres een groot aantal persoonlijke bezittingen van [X] aangetroffen, waaronder kleding, aan [X] geadresseerde post, zijn paspoort, zijn portemonnee en zijn medicijnen die hij dagelijks moet innemen (welke medicijnen waren geadresseerd op het adres van eiseres). Ook is gebleken dat [X] bij eerdere aanhoudingen door de politie, het adres van eiseres heeft opgegeven als zijn woonadres, terwijl [X] bij de aanhouding in onderhavige zaak werd aangehouden op het adres van eiseres. 2.15 Nu verweerder op juiste gronden heeft gesteld dat sprake was van een gezamenlijke huishouding en eiseres geen melding heeft gemaakt van deze situatie, heeft verweerder terecht aan eiseres tegengeworpen dat zij haar inlichtingenplicht heeft geschonden. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder in redelijkheid de uitkering over genoemde perioden heeft kunnen intrekken en de langdurigheidstoeslag heeft kunnen herzien. Nu de hoogte van het terug te vorderen bedrag door eiseres niet is bestreden en de rechtbank geen kennelijke onjuistheden heeft geconstateerd is de rechtbank van oordeel dat verweerder een bedrag van € 101.067,82 aan ten onrechte ontvangen uitkering heeft kunnen terugvorderen. Niet is gebleken van zeer bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder niet tot intrekking en terugvordering heeft kunnen overgaan. 2.16 Het beroep zal dan ook ongegrond worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De rechtbank: verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. Medze, rechter en op 14 augustus 2007 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. A. Buiskool, griffier. afschrift verzonden op: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.